Het goede leven: Ben ik mijn broeders hoeder?

(Genesis 4:1-16; luisterlied: For the One)

Daar gingen ze. Samen op weg. Kaïn en Abel. Ze waren vastbesloten een reis om de wereld te maken. De oudste reed de oude lelijke eend. En de jongste dutte wat achterin. Vlak buiten Antwerpen stond langs de kant van de weg een meisje te liften. De oudste stopte en liet haar instappen. ‘Waar wil je heen?’ vroeg hij. ‘Naar het zuiden’, antwoordde zij. ‘En jullie, waar gaan jullie heen?’ ‘Wij gaan om de wereld’, zei de jongste, net wakker geworden. ‘Ga je met ons mee? Kom bij me zitten, achterin. Dan maken we het gezellig.’ En Abel ontkurkte een fles wijn.

De oudste broer keek met een scheef gezicht in zijn spiegeltje. ‘Op jouw gezondheid’, zei de jongste tegen het meisje, ‘en op die van jou natuurlijk, broer.’ ‘Kun je mij ook niet wat geven?’ zei Kaïn. ‘Nee, nee’, zei Abel, ‘jij moet nog rijden.’ Het meisje kwam vlak naast hem zitten. ‘Gezellig zo met zijn tweeën, zo hobbelend op de bank’, zei ze.

Maar Kaïn werd jaloers. ‘Verroest’, dacht hij, ‘ik ben toch voor haar gestopt, ik heb haar toch binnengelaten …’ En hoe gezelliger zijn broer het achterin had, des te nijdiger werd Kaïn. Plotseling kon hij het niet langer aanzien. Hij stopte zijn eend langs de kant van de weg, opende het portier en zei tegen Abel: ‘D’r uit jij.’ ‘Maar we zouden toch samen de wereld rond’, probeerde deze nog. Maar Kaïn riep nu nog harder: ‘D’r uit jij, zeg ik je …’ en hij schopte zijn broer de berm in.

Toen stapte hij weer in en reed verder, alleen met het meisje. ‘Wie was dat?’, vroeg ze. ‘M’n broer’, zei hij. ‘Je broer …?’, zei zij, en haar stem klonk wat bang en vertwijfeld. ‘Laat je je broer zomaar alleen achter?’ ‘Ja, ik ben zijn vader toch niet’, verdedigde hij zich kortaf … en hij vervolgde: ‘Laten we het vergeten. Schenk me wat in. Kom naast me zitten.’

Het meisje was een ogenblik stil. Toen zei ze: ‘Stop, laat me eruit; zo wil ik niet langer met je verder.’ En Kaïn stopte voor de derde keer, liet het meisje uitstappen en ging alleen verder. Dus, als je ooit iemand in een lelijke eend ziet rijden, alleen, dan is het misschien Kaïn, op zoek naar zijn jongere broer. Sinds hij hem eruit heeft geschopt, rijdt hij met een onrustig geweten de wereld rond. Maar hij kan zijn jongere broer niet meer vinden.

Kain en Abel, de eerste twee broers. Ze reizen misschien al wel een leven lang met je mee. Je zag ze het eerst in een oude kinderbijbel. Je herinner je het plaatje erbij. Twee jongens die een offer brengen voor God. De rook van het offer van Abel kringelt recht omhoog. God in de hemel ontvangt het, is er blij mee. De rook van Kains offer slaat neer, verwaait. Het komt niet over, het bereikt God niet. En je ziet Kain met een rood hoofd hoesten, proesten haast stikken van woede in zijn eigen rook.

We lezen in Genesis 4: De HEER merkte Abel en zijn offer op. Maar voor Abel en zijn offer had hij geen oog. Je eerste gedachte is: niet handig aangepakt van God. De een voortrekken boven de ander. De een alle aandacht geven, de ander negeren. Daar komt natuurlijk gedonder van. Net als bij dat verhaal later in Genesis. Over de verwaande, verwende Jozef met zijn veelkleurige gewaad en al zijn fratsen. Door vader Jozef over het paard getild. Terecht dat die werd aangepakt door zijn broers en een lesje leerde.

En kijk hoe het hier afloopt. Uiteindelijk is God ze alle twee kwijt. De één wordt gedumpt in de berm. De ander is een leven lang op de vlucht. Twee verloren levens. Had dat niet anders gekund? Dan ga je in dit verhaal eigenlijk staan aan de kant van de broers en neem je afstand van God. Hij had het anders kunnen aanvliegen, denk je dan.

Ja dat is een vraag die je jezelf kunt stellen bij dit oerverhaal over de eerste twee broers. Waar plaats je jezelf in dit gebeuren? Stel, jij bent daar ook op die offerplek. Je ziet daar Kain bezig. Zijn naam komt van het werkwoord maken, scheppen. Kain gaat het maken, dat straalt hij uit. Succes, initiatief. Kain de landbouwer, hij bezit grond, is gesetteld. Kain is de oudste, de sterkste, de man, de ondernemer, de eigenaar, die staat in zijn kracht en zijn zaakjes voor elkaar heeft. Iemand met uitstraling, met flair, met talent. Neemt zijn verantwoordelijkheid. Zit aan het stuur, neemt de leiding

Dan kijk je ook even naar Abel. Hij is de tweede in het gezin. De jongen op de achterbank. Is minder een leider van nature. Kain stelt voor een offer te brengen, Abel gaat er in mee. Abel is als mens minder sterk aanwezig. In het hele verhaal zegt hij geen woord. Zijn naam betekent: niets, nietigheid, lucht, ademtocht, een zucht van de wind. Hij wordt schaapherder. Hij is nergens echt thuis, moet steeds weer verder, moet het hebben van de ruimte die anderen hem gunnen

En jij, waar plaats jij je jezelf? In welke van deze twee herken jij jezelf het meeste? In het type Kain of meer in Abel? Als je er echt over nadenkt vind je in jezelf misschien wel iets van beiden terug. Op sommige momenten en terreinen voel je je Kain en sta je in je kracht. Maar er hoeft niet zoveel te gebeuren of je stuit op je grenzen, voelt weer even hoe vergankelijk je bent en zie je de Abel in jezelf.

Kain en Abel, jij en ik, ergens daar tussen in. En dan is daar God. Verkijk je niet op hem. Op het eerste gezicht lijkt God hier iemand die er dus favorieten op na houdt en voor de een kiest ten koste van de ander. Maar als je rustig wat rondwandelt door dit hoofdstuk, nog eens goed kijkt zie je dat het zo niet zit. God is hier toch echt dezelfde God als die waar Jezus over vertelt in de beroemde gelijkenis die begint met de zin: een vader had twee (!) zonen. Gods hart gaat nadrukkelijk uit zowel de jongste als de oudste. In feite steekt Hij in dit hoofdstuk alle energie juist ook nadrukkelijk in Kain. Wat er tussen deze broers ook misgaat, God schrijft helemaal niemand af. Keert niemand de rug toe.

Ook niet bij de offerscene trouwens. Het is wat ongelukkig vertaalt maar heel precies bekeken staat er zoiets als: God keek als eerste naar het offer van Abel en niet als eerste naar dat van Kain. En dat is wel typisch een eigenschap van God die we heel de Bijbel door zullen blijven tegenkomen. God neemt het op voor mensen voor wie niemand kiest. Zo stelt Hij zichzelf voor, zo wordt hij ook bezongen in psalm 146: Hij doet recht aan de verdrukten, geeft brood aan de hongerigen, de Heer bevrijdt de gevangenen, de Heer opent de ogen van blinden,de Heer richt de gebogenen op, de Heer heeft de rechtvaardigen lief, de Heer beschermt de vreemdelingen, wezen en weduwen steunt hij.

Toen God mensen maakte naar zijn beeld had hij nadrukkelijk mensen in gedachten die ook dit in zich zouden meedragen. Mensen die niet voor zichzelf zouden leven maar samen met de ander. Na de eerste vraag die God de mens stelt: waar ben je? Is de tweede vraag deze: waar is Abel, je broeder? Twee fundamentele vragen die aangeven waar het God om gaat: waar ben jij? En waar is je broeder? God ziet ons niet als losse individuen. Hij ziet ons nadrukkelijk in samenhang. Waar ben jij? En waar is je broer?

Het is geen algemene, brede vraag. Zo van: waar is je medemens, je naaste? Nee het gaat hier over die ene. Hij heeft een gezicht en ook een naam. Waar is Abel je broer? Waar is die ene, die zus, broer, zoon, dochter die ene aan wie jij verbonden bent, voor wie jij verantwoordelijkheid draagt. Met heel veel mensen heb jij niets. Maar waar is hij, zij die ik jou gaf?

Deze vraag raakt aan pijnpunten. Soms is de band met Abel echt kapot. Contacten verbroken, bruggen opgehaald.. Ben je letterlijk lucht voor elkaar geworden. Er ging iets vreselijk mis, een knallende ruzie. Of er brokkelde iets stukje bij beetje af in een langzaam proces van verwijdering, vervreemding. Je ziet elkaar niet meer, je leeft langs elkaar heen, om elkaar heen. Wat kun je elkaar als broers, zussen, ouders, kinderen, ex-en een leven lang pijn doen, dwars zitten. Waar je abel je broer?

Je kunt niet alle breuken helen. Soms is er teveel gebeurd. Is het onomkeerbaar. En moet je leven met de gevolgen. Je kunt er wel voor kiezen om geen ruimte te bieden aan verbittering. Je hart niet te laten verharden maar ondanks alles je hart zacht te houden. Stel voor zover het in uw macht ligt, alles in het werk om met alle mensen in vrede te leven.(Romeinen 12,18)

Waar is Abel je broer? Het is een specifieke vraag aan Kain. De mens die gezegend is met veel goeds krijgt de vraag: waar is Abel, je broeder. Waar is de kwetsbare broeder, die zichzelf misschien niet zo goed redt als jij? Niet in zo’n bevoorrechte positie verkeert? Minder kansen, minder kracht. Minder zekerheid, minder meewind.

Dat is waarom God eerst naar Abel kijkt en zijn offer. Zodat Kain zijn blik zou volgen en zou zien wie er daar naast hem staat. Dat die ander niet langer lucht voor hem zou zijn maar hij hem misschien wel voor de eerste keer echt zou zien staan, naar hem zou kijken. Zoals God naar hem kijkt: Abel, broeder! Dat had echt een kantelpunt kunnen zijn. Abel zien, Abel omhelzen en broeders zijn.

In de weekbrief vind je voor de komende week een nieuwe challenge. Om deze vraag voor jezelf zo concreet mogelijk te bantwoorden. Wie is jouw Abel? En waar is hij? Is er iemand op wie je heel boos bent, die jou gekwetst heeft, of andersom, die jij hebt gekwetst. Naar wie zou jij je hand kunnen uitsteken, een telefoontje plegen, een appje sturen, een kop koffie drinken?

En straks bij de koffie vanmiddag op een verjaardag of morgen in de kantine. Zoek je dan altijd weer je eigen favorieten op? Of heb je ook eens oog en aandacht voor Abel die niet zo in de spotlights staat. Meer in de schaduw, op de achterbank. De keuzes die je dan instinctief steeds maakt Laten iets zien van jouw en mijn hartsgesteldheid op dit punt.

Gods blik naar Abel had een kantelpunt kunnen zijn. Maar het kantelt hier de andere kant op. In plaats van Gods blik naar Abel te volgen lezen we in vers 5: Kains blik werd donker. Het beeld gaat bij hem op zwart. Letterlijk staat er: Kains gezicht viel. Hij laat zijn hoofd zakken. Hij wendt zijn blik af van God en hij wendt zijn blik vooral af van Abel. Hij heeft niet echt ruimte voor een broeder. Het draait ten diepste om Me, myself and I.

Kain ruimt zijn broer Abel uit de weg, werkt hem uit zijn auto, dumpt hem achter in de berm. Reist liever verder zonder broeder. Zo bruut als Kain zullen de meesten van ons het niet doen. Maar je kunt iemand ook met een blik doden. Je kunt een broederband ook langzaam laten afsterven. Je kunt iemand ook begraven door je blik af te wenden. Die ander geen echte blik meer waardig te gunnen. Geen tijd, geen aandacht, geen betrokkenheid

Waar is Abel, je broer? Kain zegt: ik weet het niet. Ik weet het niet, hij bedoelt: ik wil het niet weten. Hij verdringt zijn broer uit zijn denken. Alsof hij lucht is, niet bestaat. Zo doen wij dat met onze broeder dichtbij en ver weg. Ik wil eigenlijk niet weten wie de Abel is die ergens de prijs moet betalen voor mijn manier van leven. Dat ik in de keuzes die ik maak in patronen van consumeren van aankopen en bezitten. Wil ik het weten of niet? Hoe ik bewuster omga met de keuzes die ik maak zodat die minder ten koste gaan van Abel?

Als mij dan de ongemakkelijke vraag wordt gesteld: waar is Abel, je broer, wat doe ik dan? Wend ik dan korzelig mijn blik af en zeg ik aangebrand: dat weet ik niet! En ik wil het niet weten ook! Ben ik mijn broeders hoeder? Laat ieder zijn eigen broek ophouden. Ik werk er hard genoeg voor. Ik kan niet de hele wereld op mijn nek nemen. Ik heb het gewoon nodig, die spullen, dat uitgavepatroon, dat comfort

Laat ik dan mijn hoofd zakken en kijk ik weg? Of, heb ik de moed om de blik van God te volgen. Opzij te kijken en Abel te zien, mijn broeder. Omdat je beseft: het leven is pas goed als het niet structureel ten koste gaat van de ander. Als ik de ander recht doe, dat wil zeggen: ieder ander gun en geef wat hem of haar toekomt. Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat de HEER van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God.(Micha 6,8)

En steeds als ik mezelf erop betrapdat ik mijn hoofd laat zakken en mijn blik weg wendt van de ander, denk ik aan die ene man die nooit heeft weggekeken, mij niet en nooit dumpt en achterlaat in de berm, mijn lasten draagt. Mijn oudste broer die mij ziet en mij opzoekt en in plaats van te nemen zichzelf voor mij en aan mij geeft en niet alleen voor mij is maar vooral en in alles en tot het einde met mij, als een broeder. Denkend aan Jezus, mijn oudste broer is er iets in mij dat hem ook hierin volgen wil en wil leren om voor de ander dichtbij en ver weg een betere broeder te zijn.

Er waren eens twee broers, die samen één akker bezaten. Van de opbrengst kreeg ieder de helft. De oogsttijd kwam en na een dag van hard werken gingen beide broers naar bed. De oudste kon de slaap niet vatten. Hij dacht: het is niet eerlijk dat ik de helft van de opbrengst krijg, want ik ben vrijgezel en mijn broer moet met een gelijk deel vrouw en kinderen onderhouden. Daarom stond hij op, ging naar zijn helft van de akker, nam drie schoven en zette die bij de schoven van zijn broer.

Maar ook de jongste kon niet slapen. Hij dacht: het is niet eerlijk dat ik de helft van de opbrengst krijg. Immers, als we beiden oud zijn, zullen mijn kinderen voor mij zorgen, maar wie zorgt dan voor mijn broer? Daarom stond hij op, ging naar zijn helft van de akker, nam drie schoven en zette die bij de schoven van zijn broer.

Toen ze de volgende morgen weer op de akker kwamen, waren ze stomverbaasd, dat er op ieders deel van het veld evenveel schoven stonden. Ze spraken er niet over met elkaar, maar deden in de tweede nacht hetzelfde. Ook de daaropvolgende morgen zagen ze dat er niets veranderd was. En weer stonden ze verbaasd, maar ze zeiden niets.

Maar in de derde nacht, toen ze weer bezig waren hun schoven te verplaatsen, kwamen ze elkaar midden op de akker tegen. Toen begrepen ze wat er gebeurd was. Ze omhelsden elkaar en huilden. En God zag ze, deze broers. Hij glimlachte en zegende hen beiden.

In de liturgie werden de volgende liederen gebruikt: Met open armen (SvG); Psalmen v Nu 16 Ik val niet uit zijn hand; Opw 623 Laat het huis gevuld zijn; Onze Schuilplaats is God (Mozaiek Worship); Met hart en handen; Opw 824 Morgen dans je weer

Verwerkingsvragen:

  1. Deel een rondje ervaringen: wat neem jij mee uit deze preek? hoe beleef jij deze preek?
  2. Met wie ientificeer jij je het gemakkelijkst: Kaïn of Abel? Leg uit waarom.
  3. Waar is Abel, je broeder? Wat roept deze vraag concreet bij jou op, denkend aan jouw eigen sociale leven, je vriendschappen, je familieverbanden? In hoeverre heb jij zelf te maken (gehad) met gebrokenheid in relaties?
  4. Abel kan ook staan voor een kwetsbare medemens in jou omgeving aan wie je heel gemakkelijk voorbij leeft. Maak dat eens concreet voor elkaar? Wie is voor jou een soort Abel?
  5. In de weekbrief staat bij deze week/preek de volgende challenge: Denk eens na over jouw broers en zussen in de breedste zin van het woord. Is er iemand op wie je heel boos bent, die jou gekwetst heeft, of andersom, die jij hebt gekwetst, en naar wie je zelf een handreiking zou kunnen doen? Kies deze week één persoon uit bij wie je misschien een drempel moet overwinnen en stuur een bericht, een kaartje, een brief of nodig die persoon uit voor een gesprek.
  6. Voor onze Westerse manier van leven met een gemiddelde voetafdruk van 3,5 betalen elders in de wereld Abels een prijs. In hoeverre leef jij daarmee? Is dat iets wat je liever niet weet? Welke kleine stap zou jij kunnen zetten in een proces om je goede leven minder ten koste te laten gaan van een Abel, dichtbij of ver weg. Betrek hier eventueel de duurzame bucketlist bij van de vorige week/preek.

Presentatie: